Fragment uit D. Chantepie de la Saussaye GEDACHTEN over het wezen en de behoeften der Kerk
1855
Uit Verzameld Werk dl 1, p. 262-273
(…) De Hervorming stelt dus ook dit algemeene priesterschap der geloovigen tot grondleggend ideaal voor de kerkvorming, tot ideaal, dus in de bewustheid dat het nog niet bereikt is. Daarom weert zij met vaste hand alle sektarische anticipaties op die toekomst af, en verklaart het luide dat zij niet is eene nieuwe sekte na de zoo velen, als in den loop der tijden ontstaan en vergaan waren; doch dat zij is vervolging van de katholische lijn. Terwijl zij niets meer wil zijn dan – niet de zuivere gemeente, maar – de zuivere katholieke kerk, is zij dit, doch op andere wijze dan zij gemeend had. Door de moederkerk (..) verstooten, en gedwongen eene inrigting te zoeken buiten haar, wordt zij zich bewust de kiemen van die inrigting reeds in zich zelve te bezitten, reeds als ligchaam te bestaan. Juist de vereeniging der geloovigen, tot hiertoe verspreid en onderdrukt, is de ligchamelijkheid der Hervorming. Door het zwaartepunt van de kerk te verplaatsen van de inrigting naar de gemeente, wordt echter het denkbeeld kerk niet opgeheven, integendeel, des te beter en zuiverder opgevat. Het ligchaam der gemeente is geestelijker geworden. Wel verre van aan de onmiddellijke gemeenschap der gemeente met haar Hoofd hinderend in den weg te staan, bevordert het veel meer deze gemeenschap, die daardoor voor het eerst in eene voor deze aardsche huishouding betrekkelijke volkomenheid ontstaat. Eene betrekkelijke volkomenheid. |89 Immers het onderscheid tusschen gemeente en kerk, dat in deze aardsche huishouding zal blijven bestaan, duidt op zich zelve eene onvolkomenheid aan. De volmaaktheid zal eerst dan gekomen zijn, wanneer wat in de Apostolische Kerk was aangeduid, die dit onderscheid niet kende en onder ekklesia zoo wel kerk als gemeente verstond, wederom werkelijkheid zal geworden zijn, d.i. wanneer ziel en ligchaam in volkomen harmonie zullen zijn, of de geest van Christus zijn volkomen adequaten vorm in de menschheid zal hebben bekomen. De betrekkelijke volkomenheid der kerk moet dus bestaan in zulk eene inrigting of ligchamelijkheid, die het wassen der gemeente tot de volheid van Christus niet alleen niet belemmert maar bevordert.
En welke nu is deze inrigting? Welke is de kerkvorm der Hervorming? Wij zeiden dat zij het algemeene priesterschap der geloovigen tot grondleggend ideaal stelt. Doch juist door het als ideaal te stellen, verwerpt zij niet het bijzondere ambt. Dit ambt evenwel is haar niet meer een priesterlijk, als of er nog een bijzondere middelaarsstand noodig ware tusschen den Heer en de gemeente. Het ambt zal zijn de verpersoonlijking der gemeente, het orgaan waardoor zij zich uitspreekt en den Geest in haar midden hoort spreken, dus zich zelve aanschouwt en te aanschouwen geeft. Het is hetzelfde denkbeeld, dat aan de uitdrukking Engel der gemeente in de Openbaring van Johannes ten grondslag ligt. Dit verband tusschen het ambt en de gemeente is echter niet een zoodanig, dat de gemeente in hare verschijning, d.i. de vereeniging der leden eener bepaalde kerkgemeenschap, aan den dienaar des Woords vermag voor te schrijven, wat hij leeren en hoe hij haar leiden zal, zoo dat hij een ambtenaar der gemeente (namelijk niet der ideële maar der konkrete) wierd en de slaafsche afhankelijkheid, waar|90in vroeger de gemeente gestaan had van het ambt nu wierd overgebragt op de betrekking van het ambt tot de gemeente. Zulk eene voorstelling gaat uit van eene volkomen miskenning van den feitelijken toestand der gemeente en eene verwarring van hare toekomstige volkomenheid met hare tegenwoordige onvolkomenheid, en zij eindigt konsequent op hetgeen men heden ten dage Darbysme noemt, namelijk het sektarisch wegwerpen van het ambt als overtollig en schadelijk. Natuurlijk: de gemeente tot haar ideaal gewassen, behoeft geen ambt meer. Neen; het verband tusschen het ambt en de gemeente is van geestelijken aard. De dienaar des Woords is de dienaar der gemeente in de liefde. Wat hij heeft is voor haar en door haar. Door en in de gemeente ontwikkelt zich de hem eigenaardige gave, door den Geest tot geestesgave geworden. Voor haar gebruikt hij die gave. Zoo is er werking en wederwerking tusschen hem en de gemeente. Deze spiegelt zich in hem af en door het Woord dat hij haar brengt en dat hij regt snijdt, d.i. in overeenstemming met hare behoeften, wordt zij door zijne werkzaamheid gelouterd en opgebouwd, even als hij door haar en in haar is gevormd. Dit onderstelt voorwaar eene gave en met de gave eene roeping. Doch zonder deze is ieder ambtsbekleeding slechts een ledige vorm, een karikatuur der waarheid. Wel is het der gemeente niet gegeven deze gave en roeping met onfeilbare juistheid te erkennen; – dit is het gevolg harer onvolmaaktheid, van het onderscheid dat er nog bestaat tusschen gemeente en kerk, – toch erkent zij de noodzakelijkheid der gave en roeping door aan de wijding tot het ambt, het sakramentelijk karakter te ontnemen, dat de roomsche kerk daaraan had toegeschreven, welke daardoor die wijding had beschouwd als eene bovennatuurlijke en dadelijke bekleeding met de ambtsgave. De Hervorming keert terug tot het apostolisch denkbeeld van het ambt als gave des Geestes (Eph. 4: 11). |91
Dit verband nu tusschen ambt en gemeente, schoon van geestelijken aard, is niet zonder een zigtbaar middenpunt. Ook hier streeft de geest naar ligchamelijkheid. Dit middenpunt is het geschreven Woord. Men onderscheide tusschen woord Gods en ingegeven schrift. Niet op rationalistische wijze, die het Woord afscheidt van de Schrift of de Schrift als een los kleed om het Woord gehangen beschouwt. Maar het Woord heeft bestaan en gewerkt vóór het in de Schrift was neêrgelegd, en ook toen de zamenhang van het Woord met de Schrift weinig was gekend en gewaardeerd. Eerst door het gewigt dat de Hervorming op het geschreven woord legde, heeft men zich rekenschap gegeven van het onderscheid tusschen het Woord, zoo als het in de Kerk was bewaard en zoo als het in de Schrift is neêrgelegd, en heeft zich de roomsche leer der overlevering gevormd, als van eene aan die der Schrift in waarde gelijke kenbron van het Woord Gods. (…)
Kort commentaar (HJ)
Een van de belangrijkste ecclesiologische en ambtstheologische geschriften uit het werk van Daniël Chantepie de la Saussaye (1818-1874), spraakmakend theoloog in het derde kwart van de 19e eeuw.
Geschreven op een cruciaal moment: het is de uitwerking van zijn toespraak van oktober 1854 op het moment dat het Réveil met een knetterende ruzie tot een historisch einde kwam (in de geschiedschrijving van mw. Kluit) en la Saussaye in de voorhoede kwam van de strijd om de belijdende kerk i.p.v. een belijdeniskerk, een strijd die in zekere zin voortduurde tot 1951 (kerkorde NHK) en 2004 (fusie PKN). Dit is uitwerking van stelling 11 van 23 stellingen.
Opvallende elementen:
Het vertrekpunt van de plaatselijke gemeente als vereniging van gelovigen (in plaats van de reglementaire besturenkerk)
Hoe de gedachte van het algemeen priesterschap verbonden wordt met de mondigheid van de gelovigen, en in de context van na 1848 zal het dan ook gaan over kiesrecht.
De dualiteit tussen gemeente en kerk. De Reformatie maakt de kerk, het ‘ligchaam van Christus’, minder instituut, maar de gemeente wordt daar méér lichaam van.
De ontsacralisering van het ambt. Het is geen priesterschap. Maar wel ‘orgaan’ van de gemeente van ‘algemene priesters’ (in een eerder geschrift verbond hij het ambt vooral met de noodzaak van het tegenwicht van de gemeenschap tegenover individualisme)
De plaatsing van het ambt op de grens tussen gemeente en kerk, zonder met zoveel woorden te zeggen dat de dienaar van het Woord vertegenwoor-diger van gemeente in de kerk of van de kerk in de gemeente wordt.
Het woord ‘tegenover’ valt niet, maar wel ‘werking en wederwerking’.
Hoe het onvoltooide en onvolmaakte karakter van de gemeente onderweg naar Gods toekomst tot uitdrukking komt in het ambt dat de gemeente bij de les houdt.
Dit bijzondere ambt is dat van dienaar des Woords, de andere ambten zijn niet in beeld, ondanks het feit dat la Saussaye in Gedachten blijk geeft van gedegen studie van Calvijn Institutie boek IV.
De tucht van het Woord in plaats van het gezag van de paus.
Het accent op de feitelijke bediening en het belang daarvoor van gave en roeping, dus op de persoon, gepaard aan afwijzing van sacrale wijding. Zou hij uit de voeten kunnen met de term ‘ordinatie’?
De wisselwerking die er nodig is tussen gemeente en kerk voor het (nooit ‘onfeilbaar’) onderkennen van gave en roeping.