Beatrice de Graaf kennen we van de tv. In verschillende praatprogramma’s verscheen ze als terrorismedeskundige om haar licht te laten schijnen over IS en wat er tegen te doen. Steeds met een vlot verhaal. Op een gastcollege van DWDD toonde ze een paar jaar geleden een reeks statistieken over de terreurbewegingen van de afgelopen eeuw. Allemaal voorbij. Ze voorspelde de kijkers daarmee dat het hoogtepunt van het terroristisch jihadisme misschien nog moest komen. Maar daarna zou het er weer snel bergafwaarts mee gaan. En ze bepleitte een cocktail van maatregelen waarmee dit kwaad het hoofd geboden moest kunnen worden.
We zijn een paar jaar verder. In haar boek ‘Heilige Strijd’ verkondigt zij opnieuw hoop op het einde aan het grote kwaad. Nu niet met statistieken maar met de boodschap van het christelijk geloof. God maakt een einde aan het kwaad. Mevrouw de Graaf is behalve veiligheidsexpert ook christen en actief kerklid. En ze verbindt die beide kanten. En ze ontwikkelde een christelijke visie op veiligheid en de strijd tegen het kwaad. Een jaar geleden heeft ze die in een toespraak voor de synode uiteengezet. Onlangs verscheen de uitwerking ervan in een mooi boekje. Helder, deskundig, verrijkend.
Kerkvader Augustinus krijgt een belangrijke rol in het betoog. Die had begin vijfde eeuw ook al met terrorisme te maken. Van fanatieke christenen nota bene. Hij bemoedigde zijn gemeente, riep ze op tot vertrouwen en hoop, maar ook tot ‘heilige strijd’ tegen het kwaad. De overheid had een taak, wat Augustinus betreft draagt die het zwaard niet tevergeefs om de veiligheid van burgers te waarborgen. Hij wees het geweld van de ‘circumcelliones’ dus af. En hij maakte het onderscheid tussen de ‘grote strijd’ die ieder mens moet voeren tegen het kwaad in zichzelf, tegen egocentrische begeertes, en de ‘kleine strijd’ tegen het kwaad buiten zichzelf. Deze religieuze visie op de strijd tegen het kwaad staat niet ver af staat van het onderscheid in de islam tussen de grote en de kleine jihad.
In onze moderne samenlevingen hebben we geen religieus wereldbeeld meer. We zijn gaan geloven in de menselijke maakbaarheid van veiligheid. De moderne tijd heeft veel goeds opgeleverd. Er kwamen natiestaten waarin de zorg voor veiligheid een grote overheidsplicht werd. We hebben het geweldsmonopolie van de overheid, verbonden aan een democratische rechtstaat met veel vrijheden. De ingewikkelde stelsels van instituties en wetgeving bieden belangrijke waarborgen. Maar langzaam maar zeker is het vertrouwen daarin gaan dalen. Uit angst voor onveiligheid dreigen we die rechtstaat te ondermijnen. Burgers gaan roepen om draconische maatregelen, om strenger straffen, reizigers op vliegvelden worden aan alle kanten doorgelicht, buurten volgehangen met camera’s en het verlangen om grenzen hermetisch te sluiten voor vluchtelingen wordt gretig opgepikt door politici die het niet al te best met democratie en rechtstaat voor hebben.
Er is iets veranderd met ons denken over veiligheid. Vroeger ging dit uit van een concreet aanwezige dreiging. Nu denken we veel meer in termen van risico in de toekomst. En dat heeft betrekking op waarschijnlijkheid én verbeelding. We maken simulaties en beelden de ergste mogelijke toestanden in. We zijn gaan beseffen dat onze toekomst kan worden weggevaagd door menselijk toedoen en menselijke technologie en macht. Om ons tegen dat gevoel in te dekken streven we steeds meer naar eeuwige jeugd in het hier en nu. We willen in onze geluksbubbel zo min mogelijk last hebben van zorgen over ‘hierna’. En we willen daarom de risico’s hebben afgedekt. Besturen en regeren wordt risicomanagement dat vooral de schijn van veiligheid moet wekken. En we willen dat zo volledig mogelijk, ‘totalitair’. En ook onverzoenlijk: met keihard optreden tegen groepen die ons onwelgevallig zijn.
Onze samenleving en onze politiek zijn gebaat bij de terugkeer van het realisme van religieus denken over het kwaad. Het zit dan niet alleen maar bij de ander, het ligt dan niet alleen maar aan iemands slechte opvoeding, of aan ‘de politiek’ of aan religie die van mensen monsters zou maken. Het zit ook in onszelf en het is tegelijk groter dan onszelf. En religie heeft daarbij dan een boodschap van hoop. God maakt een einde aan het kwaad. Prof. de Graaf herinnert aan het prachtige verhaal uit 1 Samuël 5. De Filistijnen hebben de ark buitgemaakt op de Israëlieten. Maar dan gebeuren er allerlei rare dingen. Het resulteert erin dat ze ark weer terugsturen. God heeft zichzelf teruggevochten. En ook het Evangelie verhaalt van strijd. In de Gekruisigde neemt God kwade machten te grazen. Er is zelfs sprake van een overwinning. ‘Meer dan overwinnaars’ noemt Paulus de christenen die de strijd aangaan, in het besef dat dit strijden ook lijden met zich meebrengt en dat we ‘angst en beven’ niet uit ons leven kunnen uitbannen. Een christen loopt daar niet voor weg.
De remedie van Augustinus is dus actueel: ‘geloof in het einde van het kwaad en in een heilige strijd voor liefde en verdraagzaamheid’. Daarbij geldt: ‘er staat geen knip tussen Gods heilige strijd, onze navolging en praktische zorg voor aardse en fysieke veiligheid’. De boodschap van statistieken over de eindigheid van terreurbewegingen en die van de Bijbel reiken elkaar de hand. Op het moment dat dit boek verscheen werd in hoog tempo IS uit de laatste bastions verdreven.
Maar vervolgens vragen andere gestaltes van groot kwaad weer des te meer aandacht. Ver af én dichtbij. Buiten en binnen ons eigen leven. Het heeft echt zin om de weg van de Gekruisigde te gedenken én geen blad voor de mond te nemen over de boodschap van Pasen als boodschap van hoop.
bijdrage Protestantse Kerkbode voorjaar 2018